Er was eens een land waar we niets van weten. Het lag ver over de witte bergen en had alles wat een welvarend land nodig had: grondstoffen, nijvere bewoners, een wijze Koning en altijd goed weer. Tot er een jaar kwam dat het minder ging regenen. De kinderen vonden dat prettig en de boeren gingen morren. Gelukkig ging het jaar gauw voorbij maar er kwam een nieuw jaar waarin de zon nog feller scheen, de wind nog warmer woei en de regen nog minder nat was. De velden lagen er dor bij, de koeien stonden droog, de graanoogst ging verloren, de bieten werden voos, de geiten mager en de aardappelen schraal. De boeren keken werkloos toe en de voedselprijzen gingen stijgen. Het volk kon het brood niet meer betalen, de keldervoorraad slonk en de diepvries stond leeg. Tot overmaat van ramp verwachtte de weerman dat de droogte nog wel 7 jaar zou aanhouden.
Toen besloot de wijze Koning iets te ondernemen. Hij verordende dat er nieuwe wegen moesten worden aangelegd en fabrieken gebouwd. Het spoorwegnet moest elk dorp aandoen en er kwamen nieuwe woningen aan de rand van de steden, met shoppingcentra, sauna's en sportterreinen. En drie nieuwe zalen: een polyvalente, een multimodale en een multiculturele, die bij nader inzien werden vervangen door één exemplaar dat de drie functies verenigde.
Werkloze boeren, bakkers, kaasmakers, slagers en wijngaardenieren werden omgeschoold tot goedverdienende competente vaklui in knelpuntberoepen. Ambtenaren kregen opslag, arbeiders een betere cao en kaderleden een bonus. Kantoorbedienden konden nu regelmatig naar de bioscoop, filmcaissières leerden paardrijden, stalmeesters kochten een blitse auto, automecaniciens maakten familie-uitstapjes naar pretparken, goochelaars woonden popconcerten bij, basgitaristen haalden nieuwe meubelen in huis, schrijnwerkers bezochten kunstgalerijen, schilders brachten het abstracte landschap in beeld. En zo was iedereen rijk en gelukkig, en werd de voedselschaarste gauw vergeten.