Ik zie haar nog staan, daar op de zolder, mijn moeder, in het magere licht dat door het verre dakraam in een stofbaan binnenviel, naast de groene koffer die ooit als jaarlijks vooruitgestuurde bagagekoffer had gediend voor onze zomervakanties aan zee.
Ik zal een jaar of twaalf zijn geweest en zij niet eens zó veel ouder, bedenk ik nu (wat onzin is, want moeders hebben geen leeftijd).
Kijk eens wat ik hier vind, zei ze: het opstel dat papa schreef over zijn Rome-reis met het Sint-Romboutskoor. En ze las voor wat mijn vader geschreven had toen hij veertien was, in 1934. Vóór WO-II, vóór de atoombom, straalvliegtuigen, computers, de EGKS en piepschuim. Zó voorwerelds lang geleden was dat, mijn vader was toen nauwelijks ouder dan ik. Ik las een verhaal uit de bodem van de tijd, over toestanden van heel lang geleden, bijna dertig jaar.
Vandaag vond ik het verloren opstel terug, toevallig, onverhoopt in een juten zak in een vergeten kast. Ik heb het net opnieuw gelezen, voor het eerst sinds die dag waarop ik haar daar op zolder zag staan in het twijfelende licht. Ze houdt het epistel in haar handen en ze kijkt me aan. En ik zie haar staan zoals ze nooit nog zal ont-staan. En het is zo verdomd kort geleden. Nog geen zestig jaar.