hoezo

Naar Italië





Zoeken op label:

...een momentopname...

...momentje...

buscalisa
wegwijs

Naar Italië met het St.-Romboutskoor

Van 2 tot 17 april 1934 trok het Mechelse Sint-Rombouts­koor naar ItaliĆ« om er een reeks concerten te geven, waaronder een concert voor Paus Pius XI. De tekst hieronder is het on­gecorri­geerde opstel dat een van de jonge deel­nemers, Walter Cabus (die later hoofd­redac­teur/­direc­teur zou worden van de kranten­groep Het Volk), schreef over het gedeelte Luzern, Milaan, Venetië, Rome. De groep reisde daarna nog via Firenze, Rapallo, Stresa, Bern en Straats­burg. Van het traject zijn enkele amateur­foto's bewaard gebleven.

«Allo! allo! het is tijd!» Het sein wordt gegeven om... op te staan. Ik spring zoo haastig uit het bed dat ik met mijn rechtervoet een stoel omvertrek, die met veel gedruisch omkantelt, zoodat moeder haastig komt toe­geloopen.

Nadat ik enkele boterhammen door mijn keel geduwd (in den letterlijken zin van het woord) heb, en als alles nog eens nagezien is, trekken we op. Onderweg ontmoeten wij nog verscheidene andere jongens met hun vader of moeder; het schijnt dat de ouders vertrekken, zoo «belast en beladen» zijn zij, en de jongens enkel meekomen om toe te kijken.

Aan de statie is het een drukte van belang. Toeterende citaxen, rinkelende trams, lachende jongens, vaders met reiskoffers, roepende mannen, professors met den hoed in den hals en hun handen gevuld met treinkaartjes, wemelen en krioelen dooreen, gelijk een kriemelenden mieren­hoop.

W.C. in het midden van de groep

Een deel van de groep, met de auteur in het midden. (Klik op de foto voor de volledige versie).

«Tuut !» De trein vertrekt: de groote lang­verwachte reis is begonnen! Er wordt geroepen, gelachen, geweend, gewuifd, gezongen. Stilaan verdwijnt de statie en de joelende menigte uit onze oogen. Als de eerste aandoening voorbij is maken we het ons zoo behagelijk mogelijk in onze rollende kamer: de valiezen worden weg­ge­borgen, de stof­jassen komen te voorschijn, en iedereen doet zijn pantoffels aan.

We rijden voorbij 't Zooniën­bosch, zien de druiven­kweeke­rijën rond Gembloers en gaan dwars door de Ardennen.

's Middags krijgen we de eet­korfjes, en nemen ons noenmaal al rijdende en schokkende.

Voorbij de grens van Frankrijk wordt «La Marseillaise» gespeeld, - we reizen met een radiotrein -, en te Metz krijgen wij de eerste Fransche soldaten te zien. In Elzas-Lotharingen bespeuren we van verre de Vogezen.

Zwitserland! Welk betoovernd woord! (en land!) In Bazel komt er een nieuw trekpaard voor onzen trein: een electrische locomotief gaat ons door de valleien en tunnels van het land der bergen en meren leiden. Daardoor krijgen we de gelegenheid eens af te stappen en onze beenen uit te rekken op vasten grond.

Stilaan valt de avond, en we naderen Luzern. Daar worden we verwelkomd met een daverend applaus, verschooning, onweder, wil ik zeggen. Aan de statie worden onze reiskoffers op karretjes geladen en men leidt ons naar het «volledig pension te Luzern» zoals op het programma der reis te lezen staat. Onderweg zien wij een wagentje bijna omkantelen zoodat enkele valiezen op den grond vallen. (Tusschen haakjes gezegd, bij deze gelegenheid zag ik voor de éérste maal E. H. Daems eens hard loopen).

Nadat aan iedereen zijn kamer aangewezen is, en we er ons wat opgefrischt hebben komen we naar de «Speisesaal». Daar krijgen we onder meer pap met groenten in, ofwel soep onder den vorm van pap, in alle geval toch iets dat ge met een lepel uit een telloor moet scheppen.

Dan gaan we in de stad nog even naar de verlichting zien en kruipen daarna onder de dekens.

«Tok, tok!» - «Tijd om op te staan», roept de stem van een professor, en tegelijkertijd valt een bons op de grond van drie jongens die uit hun bed springen. Na wat geplas en gewasch, stappen een dertigtal jongens op naar de mis in een naburige kerk.

Na het ontbijt wordt er nog een korte wandeling gemaakt in «de stad op den buiten».

Luzern vanop de boot

Luzern vanop de boot

Nadat we ons reis­goed op den boot gebracht hebben, krijgen we vijf minuten tijd om een goed plaatsken uit te kiezen, en dan neemt de tocht op het vier­woud­steden­meer een aanvang. In de verte ligt de stad in de vallei, omkranst door een kring van be­sneeuw­de berg­kruinen, die allen beheerst worden door den machtigen Pilatus. Voor ons rijzen nu beboschte berg­flanken, waarvan de witte toppen gekroond zijn met een wolken­hoed. De groene hellingen zijn bezaaid met kleine huizekens waar­tusschen hier en daar een wit kerk­torentje omhoog wijst, lijk een blanke lelie die oprijst in een wei vol roode padde­stoelen. We zien ook een Tell-kapel en de Tell-plaats.

Na een tocht van ongeveer twee uren en half komen we te Fluelen, waar we mogen afstappen, en in een gast­hof noen­malen.

Als we nog een kleine wandeling gedaan hebben, vertrekken we opnieuw met den trein naar Italië, door den StGothard.

Even voor «den» tunnel stopt de trein. Waarschijnlijk opdat wij eens zouden kunnen voelen dat de sneeuw die neven den spoorweg ligt, wel echt is, en om des­noods eens met een sneeuw­bal te kunnen werpen. Dan begint den tocht door den berg, en daarna over kloven en neven afgronden over berg­stroomen en door tunnels naar Milaan.

Voorbij de grens laten de douanen eens even hun hoed zien.

Als we uit de statie van Milaan komen worden we in autocars gestopt met de valiezen er boven op, die op ons dansen op de maat van den autobus. Aan het hotel worden we opnieuw buiten geduwd met pakken en al.

's Avonds krijgen we onze eerste macaroni-soep.

Des anderendaags zingen we in San Ambrogio, een van de oudste kerken van Italië, de mis die in Abrosiaanschen ritus wordt opgedragen. Daarna mogen we de beroemde domkerk eens gaan bezichtigen, en na een Italiaansch noenmaal (dit betekent half bedorven, vuile groenten en slechte aardappel«tjes» ) gaan we opnieuw den trein op, naar Venetië toe.

Onderweg verdrijven we de verveling met kaartspel of slaaples, ons dagboek in te vullen of kauwgom knabbelen, met door het raampje te hangen of rond te loopen.

Langs een bekende brug komen we in de stad van gondels en water, waar we aan de statie opgewacht worden door stoom­bootjes, om ons naar het pension te brengen. En plezierig dat het was! Met een hongerige maag, half slapende, opeengepakt staan te schommelen!

's Morgens gaan we met de boot terug naar de stad, - we verblijven op een eiland: Lido -, om er de merkwaardigheden te bezichtigen. Daar zien we het prachtige dogepaleis, de, met marmer gevloerde, piazza en piazzetta, de onverge­lijkbare basiliek van StMarcus, de kerk van mozaiëk en marmer, te schoon om te kunnen neer­pennen, en de historische ponte de _ aspiri. Na nog een wandeling door de enge straatjes en een tochtje per gondel, komen we terug naar de aanleg­plaats om... den boot voor onzen neus te zien ver­trekken, en een half uur naar den andere te wachten.

's Namiddags vertrekken we opnieuw per boot over de Lagunen. Van het vaartuig stappen we recht op den elektrischen tram, die ons naar Padua brengt. Als we er in ons nachtverblijf, een Seminarie, moeten we drie kwartiers wachten, eer we binnen mogen.

Des avonds geven we er een concert in de grootste zaal van Europa.

Den dag daarna 's morgens, voor een verandering! opnieuw den trein op! ditmaal naar het hoofddoel van onze reis: Rome!

Buiten de statie worden we op enkele autocars opgeladen, en voort ging het, naar het spijshuis. Daar wordt het spreekwoord: «Een mensch moet nu en dan al wat water in zijn wijn doen,» letterlijk wordt toegepast. Na het avondmaal gaan we naar het huis waar we slapen, want we moeten in burgers­huizen bij particulieren over­nachten. Sommige jongens moeten met twee of drie meegaan met mannen die alles behalve betrouwbaar schijnen.

's Morgens keeren we met de reiskoffers terug naar het restaurant, hooren daar­na mis «in de kelders» van een kerk die men juist aan 't herbouwen is, en komen terug om te ont­bijten. Dan maken we nog een wandeling door de stad, gaan noen­malen, en worden met autocars naar de stad gebracht. Daar moeten we minstens een uur wachten (zonder over­drijven want met over­drijving is het zeker twee uren), eer we den H. Vader te zien krijgen die warm toegejuicht wordt. Na een wel­gelukte uit­voering en een toe­spraak door het zicht­baar hoofd der H. Kerk, ontvangen we den pauselijken zegen.

We bezichtigen de StPieterskerk, waarvan de steun­pilaren door omtrent vijf en dertig man konden omvat worden. De marmeren engel«tjes» die het wij­water­vat dragen, zijn zoo groot als een volwassen mensch. Hun teenen zijn zoo dik als een pols, hun handen evenaren een kinder­hoofd, en op hun hoofd is de grootste hoed nog te klein. We zien ook den groenen Sint Petrus, met zijn wit-blinkenden teen, welke door de meeste bedevaarders gekust wordt (en die waar­schijnlijk niet het voorwerp van zooveel eerbied zou zijn, als zijn eigenaar zweet­voeten had). We bekijken nog andere merk­waardig­heden, en komen dan terug naar den auto waarvan de voerder achter het stuur inge­dommeld is.

een pagina uit het opstel

Een pagina uit het opstel

Na het avondmaal komen er autobussen om ons naar het verblijf der overige dagen «Santa Prisca» te voeren. Maar de baas, die er voor moest zorgen, heeft er te weinig besteld, en is verplicht de over­blijvenden door taxi's te doen wegvoeren.

Op de plaats van onze bestemming mogen wij nog een half uurtje staan wachten, eer alles geregeld was. Dan vliegen we (figuurlijk, want letter­lijk gesproken kruipen wij naar boven lijk een schild­pad die een doorn in haar poot heeft) naar onze kooien en genieten weldra den slaap der recht­vaardigen.

's Anderendaags worden we opgeroepen door een professor die met onze beenen komt trekken, en iemand zelfs bij de teenen pakt.

Na de H. Mis ontbijten we in den refter van het gesticht.

Des avonds vraagt E.H. Leysen of hij mij een halfuur vroeger mag oproepen, om zijn mis te dienen. Hij is van zin de H. Mis op te dragen in de kerk van zijn patroon, den H. Achilleus.

Met een plan van Rome dat mijn professor heeft weten te bemachtigen trekken wij er op af, langs natte straten, beslijkte wegen en een open­gebroken steen­weg, in den plassenden regen. Na enkele keeren den weg gevraagd te hebben, geraken we toch aan een gebouw dat op een kerk gelijkt en waar een auto vóór staat. Volgens de meening van E.H. Leysen behoort die waar­schijn­lijk aan een naam­genoot die daar ook komt mis lezen, en hij boft reeds dat hij zulke rijke familie heeft. We trekken het koertje over dat er vóór ligt, waar gemakkelijk een kudde koeien zou kunnen grazen, en bellen aan bij een deur er neven, want de poort is gesloten. Een verschrikt zuster­koppeke komt kijken en Mr Achiel weet haar met zijn Italiaansch aan het verstand te brengen dat hij komt om mis te lezen in de kerk van zijn patroon. Twee verbaasde oogen kijken hem aan van onder de witte kap: «Maar dat is hier niet! De kerk van den H. Achilleus is ginder!» en ze wijst naar een ver torentje. Vol moed er op af, en we komen aan een gebouwtje heelemaal ver­scholen tusschen struiken en boomen. Als ik mij ooit een oerwoud moet voor­stellen zal ik denken aan het gewas dat rond dat kerkje tierde. In alle geval, de ingang is vrij, maar niet open! Nergens een levende ziel te zien en kloppen, op de deur trommelen, het helpt niets! We kunnen er zoo goed binnen als in een burcht waarvan de ophaal­brug omhoog is. Tot zijn eenige troost kan E.H. Leysen door een klein getralied gaatje eens naar binnen loeren, en mag het dan terug aftrappen, langs plassen en door modder, zoodat ik op zeker oogenblik tot aan de enkels in het slijk schiet.

een van de EE.HH. op een van de Romeinse heuvels

Een van de EE.HH. op een van de Romeinse heuvels

Ten langen laatste moet Mr Achiel gaan mis lezen in een kapel, neven het gesticht waar we verblijven.

In den voormiddag komen er autobussen om ons naar de vier groote basilieken te voeren waar we de jubi­leum­bezoeken gaan afleggen.

Eerst rijden we naar Maria de Meerdere, waar twee planken van het kribbeke van Bethlehem bewaard worden.

Daarna worden we naar StJan van Lateranen gevoerd, waar men de hoofden van StPetrus en Paulus bewaart.

Na deze komt StPaulus buiten de muren aan de beurt die het lichaam van zijn patroon bewaart. Tegelijker­tijd bezichtigen we het oud klooster der Benediktijnen.

En eindelijk ontvangt de StPieterskerk ook nog een bezoek.

Na den middag trekken de groepen er afzonderlijk op uit.

Een Seminarist van het Belgisch College leidt ons door de stad. Hij brengt ons naar de kerk van den H. Ignatius, waar de lichamen van den H. Aloysius en StJanBerchmans rusten, en langs een wentel­trap komen we op de kamers waar zij verbleven hebben.

W.C., juni 1934

 


Hoe we deze tekst vonden kun je hier lezen (maar ook deze brief aan Jelle uit 2009 spreekt er al over).

---
blikschade

© 2016 rechten voorbehouden

W.C., juni 1934
[s5/v0] [20 jan 2017]

 is een privé-initiatief van .Marc.     

Deze site respecteert personen, opinies, waarden, rechten en belangen. Mocht u menen dat we ondanks onze voorzorgen toch rechten schenden, meldt u dat dan alstublieft, zodat we fouten meteen kunnen rechtzetten.

Deze site gebruikt, uitsluitend voor correcte navigatie, cookies. Meer info vindt u hier.

U kunt ons altijd schrijven. Dat kan het best via .